Hij liet haar daar achter als een stuk vuilnis. Manuel zag het met eigen ogen. Die klootzak, in zijn glimmende Mercedes, liet zijn bejaarde moeder praktisch in de steek voor het verzorgingstehuis. Hij tekende de papieren zonder naar haar te kijken en negeerde haar gehuil, haar uitgestrekte, smekende handen, de tranen die over haar wangen stroomden. « Rodrigo, alsjeblieft, laat me hier niet achter. » En hij, die miserabele miljonair, trok zijn peperdure schoenen aan en reed weg zonder ook maar om te kijken.

De week vloog voorbij. Manuel propte zijn weinige overgebleven bezittingen in twee gammele koffers. Hij droeg zijn moeder, die minder woog dan een kind, en ging de straat op zonder te weten waarheen. Die eerste nacht sliepen ze op een parkbankje.

Manuel wikkelde haar in alle dekens die hij kon dragen en bleef wakker, haar dicht tegen zich aan houdend om haar tegen de kou te beschermen. Voorbijgangers keken hen met medelijden of afschuw aan. Manuel schonk hen verder geen aandacht.

Op de derde dag kreeg Doña Esperanza hoge koorts. Zorgwekkend. Manuel bracht haar naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Hij wachtte zes uur op de spoedeisende hulp. Toen een arts hen eindelijk zag, vertelde hij haar de waarheid.

Ze moest worden opgenomen in het ziekenhuis, had medicijnen nodig die duizenden peso’s kostten en intensieve zorg. Als hij het zich niet kon veroorloven, was het enige wat ze konden doen haar een pijnstiller geven en haar naar huis sturen. Manuel had geen huis en geen geld; hij had alleen zijn stervende moeder in zijn armen.

Hij verliet het ziekenhuis, haar weer in zijn armen dragend. Het regende. Manuel zwierf urenlang door de regen, Doña Esperanza trillend tegen zijn borst. Ze mompelde onsamenhangende woorden, flarden van herinneringen aan een verleden dat nu alleen nog bestond in haar versplinterde geest.