Het was een lange en vermoeiende dag geweest.
Ik liep naar huis van mijn werk toen ik een oude vrouw tegen een hek zag leunen, met een hand op haar borst, hijgend.
Twee grote boodschappentassen lagen aan haar voeten.
Ik ben rustig naar haar toe gegaan en heb gevraagd of ze hulp nodig had.
‘Dank je wel, zoon,’ zei ze zwakjes. ‘
Ik kom net van de supermarkt… Ik dacht dat ik het wel zou redden, maar mijn hart is niet meer wat het geweest is. Het is niet ver, slechts een klein stukje verderop.’
Ik kon haar daar niet zomaar achterlaten.
Ik nam haar tassen aan en liep naast haar, in haar tempo, terwijl ze tussen de zinnen door even op adem kwam.
Ze vertelde me dat ze sinds de dood van haar man alleen woonde, dat haar kinderen haar zelden belden en dat haar kleine pensioen nauwelijks genoeg was om van te leven.
Haar woorden waren doordrenkt van een stille droefheid, maar ook van een hartverscheurende waardigheid.
Ik kon niet anders dan medelijden met haar voelen.
Toen we bij haar kleine huisje aan de rand van de stad aankwamen, glimlachte ze flauwtjes, bedankte me en wenste me beterschap.
Ik zette haar tassen bij de deur neer, knikte en ging weg.
Ik had haar adres niet eens opgeschreven. Het was gewoon een vriendelijk gebaar, meer niet.
—
