Hij liep naar de kast en schoof de deur open. Een zacht klikje klonk van de hangers. Vanuit mijn positie onder het bed zag ik alleen zijn laarzen: bruin leer, gladgesleten door jarenlang gebruik, maar wel fris gepoetst. Hij was geen paniekerige inbreker. Hij had geen haast en was ook niet voorzichtig. Hij gedroeg zich als iemand die na lange tijd weer thuiskwam.
Ik moest weten wie hij was. Beetje bij beetje schoof ik dichter naar de rand van het bed om hem beter te kunnen bekijken. Hij pakte een blauwe doos van de bovenste plank, een doos die ik niet herkende. Hij opende hem, mompelde iets met een ondefinieerbaar accent en rommelde er vervolgens verder in.
Toen trilde mijn telefoon in mijn zak.
Het geluid was nauwelijks hoorbaar, maar het klonk als een explosie. Ik verstijfde onmiddellijk. Ik hield mijn adem in.
Langzaam hurkte ik neer. Zijn laarzen draaiden zich naar het bed.
Toen verschenen zijn vingers, die zich om het dekbed wikkelden terwijl hij het optilde om eronder te kijken.
Ik rolde op mijn andere zij en stond snel op. Hij sprong op me af en stootte een lamp omver toen ik achteruit struikelde. Toen hij opstond, kon ik eindelijk zijn gezicht duidelijk zien.
Hij leek op mij. Niet perfect – zijn kaak was breder, zijn neus een beetje haakvormig, zijn haar dikker – maar de gelijkenis was genoeg om me misselijk te maken. Hij keek me aan met een vreemde mengeling van irritatie en berusting.
‘Je had hier niet moeten zijn,’ zei hij kalm.
