“Vandaag heb ik mijn zoon begraven. Hij was ongeveer even oud als jij… en leek bijna precies op jou. Zelfs zijn ogen zijn hetzelfde.”
Hij draaide zich om zodat de jongen zijn tranen niet zou zien, maar zijn stem verraadde hem: ze trilde van pijn, als een gebroken snaar.
Hij stapte opzij en opende de deur wijd:
« Kom binnen. Warm je op, eet wat. En morgen… morgen beslissen we wat er verder gebeurt. »
De jongen stond als aan de grond genageld in de deuropening, vol ongeloof. De warmte van het huis omhulde hem, de geur van hete soep prikkelde zijn neusgaten, en plotseling begonnen de tranen te stromen.
Hij kwam binnen, nog steeds rillend van de kou en met een vreemd gevoel: alsof, voor het eerst in lange tijd, niemand hem de rug had toegekeerd.
En terwijl de man de deur sloot, dacht hij dat God hem dit kind misschien wel echt had gestuurd, niet als straf, maar als een kans om het leven weer te ervaren.
